
Jurisprudentie
AO2005
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303438/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303438/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 2 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303438/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 2 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M van Houtum, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 151 stuks melkkoeien, 96 stuks vrouwelijk jongvee en 546 mestvarkens. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 23 augustus 1988 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 70 stuks melkkoeien, 72 stuks vrouwelijk jongvee en 546 mestvarkens.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen stankhinder. Zij stellen in dit kader dat verweerder ten onrechte de woning [locatie sub 2] heeft aangemerkt als bedrijfswoning behorende bij de inrichting en niet als stankgevoelig object.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de woning [locatie sub 2] buiten beschouwing gelaten omdat deze woning in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is aangemerkt als tweede bedrijfswoning.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de woning [locatie sub 2] onderdeel uitmaakt van een bouwwerk dat voor het overige is ingericht als stal en destijds is opgericht als tweede bedrijfswoning voor de ouders van vergunninghouder. Sindsdien is de woning enkele malen verhuurd aan derden die geen binding hadden met de inrichting. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit woonde de broer van vergunninghouder in de woning [locatie sub 2]. Deze broer verricht in noodgevallen werkzaamheden binnen de inrichting.
Gezien de bovengenoemde omstandigheden heeft de woning een zodanige betrokkenheid bij de inrichting dat zij tot de inrichting kan worden gerekend. Verweerder heeft de woning [locatie sub 2] bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder bij de beoordeling van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ten onrechte de Meststoffenwet buiten beschouwing heeft gelaten.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
De Meststoffenwet is niet genoemd in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze wet kan derhalve niet worden aangemerkt als regel die met betrekking tot de inrichting geldt als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft de Meststoffenwet terecht buiten beschouwing gelaten. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten stellen dat verweerder heeft verzuimd omtrent de woning [locatie sub 2] het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan te passen. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Voorts hebben appellanten in het beroepschrift verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de bedenkingen over de bouwvergunning, de nabijheid van een houtwal, het ARP, de ventilatoren en de cumulatie in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. Dit onderdeel van het beroep treft geen doel.
2.8. Het beroep is – voorzover ontvankelijk - ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
154-314.